Geen dringende noodzaak voor binnengaan huis 5 weken na eerste bevindingen
In deze zaak werd er op 2 februari 2012, tijdens een actiedag van de politie, door de TASK FORCE een hennepkwekerij aangetroffen in een huis in Enschede. De politie had op 27 december 2011 (37 dagen eerder; 5 weken!) een henneplucht geroken toen zij na de melding bij het huis aankwamen. Ook hoorden zij een zoemend geluid en constateerden zij dat de ramen en deuren goed waren afgesloten en donker waren gemaakt. Dit was de reden om ook dit huis tijdens de actiedag mee te nemen. Op 1 februari 2012 werd daartoe door de hulpofficier van justitie een machtiging afgegeven om tijdens de actiedag zonder toestemming van de bewoner de woning binnen te gaan. Op zich is dit volgens de regels, zij het niet dat er een behoorlijk lange tijd zit tussen de eerste melding, en het betreden van de woning tijdens de actiedag. En dat vond de politierechter bij de rechtbank Overijssel ook; hij vond de periode te lang, en oordeelde dat er toen geen dringende noodzaak meer bestond om het huis zonder toestemming van de bewoner te betreden (Rb Overijssel, 11 juni 2013, parketnr 08/720677-12, NbSr 2013, 385).
Bewoner niet thuis
In de Algemene wet op het binnentreden is in artikel 7 het volgende bepaald:
“1.Tussen middernacht en 6 uur ’s morgens kan slechts zonder toestemming van de bewoner worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt.
2.Bij afwezigheid van de bewoner kan slechts worden binnengetreden, voor zover dit dringend noodzakelijk is en, indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt.”
Dus wanneer niemand thuis is, mag een woning alleen bij dringende noodzakelijkheid worden betreden.
Verweer advocaat
De advocaat in deze zaak had aangevoerd dat er geen sprake was van die dringende noodzakelijkheid omdat er te veel tijd was verstreken tussen de eerste melding en de bevindingen van de politie op 27 december 2011 en het betreden van de woning op 2 februari 2012 (37 dagen later). Volgens de advocaat kan er wel een redelijk vermoeden van schuld hebben bestaan op 27 december 2011, maar bieden die bevindingen geen grondslag om 5 weken later het huis binnen te gaan zonder dat de bewoner thuis is. De advocaat voert aan er om die reden sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, en dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting, ook verwijzende naar een uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (LJN: BZ2587), waarbij ook op grond van een fout in de machtiging het binnentreden als onrechtmatig werd beschouwd, en daarmee het bewijs onrechtmatig was verkregen.
Oordeel rechter
De rechter was het eens met de advocaat. De politierechter overwoog het volgende:
“Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat naar aanleiding van een melding, verbalisanten op 27 december 2011 naar de Van L.straat te Enschede zijn gegaan, alwaar de verdachte ingeschreven staat. Zij roken daar direct een wietlucht, ze hoorden een zoemend geluid en de deur en ramen waren goed afgesloten en donker gemaakt. De politierechter is van oordeel dat er op 27 december 2011 sprake is geweest van een redelijk vermoeden van overtreding van artikel 3 van de Opiumwet. Op 2 februari 2012 treedt de politie genoemde woning binnen “tijdens de zogeheten “TASK FORCE”, en treft zij een in werking zijnde hennepkwekerij aan. Het binnentreden vond plaats op basis van een door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging tot binnentreden gedateerd 1 februari 2012; deze machtiging was van kracht op de dag van afgifte en de drie daarop volgende dagen.
De politierechter merkt op dat tussen de waarnemingen van de verbalisanten op 27 februari 2011 en de datum van binnentreden op 2 februari 2012 een termijn van 37 dagen (ruim vijf weken) is verstreken, terwijl nergens uit blijkt dat op die datum van binnentreden zelf, of eventueel kort daarvoor, door de verbalisanten is vastgesteld dat er nog steeds sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet. In een proces-verbaal van bevindingen gedateerd 15 mei 2012 wordt uiteengezet was de redenen voor het binnentreden zijn geweest. Echter, noch in de machtiging zelf, noch in het proces-verbaal van bevindingen van 15 mei 2012 of elders in het proces-verbaal van de politie wordt uiteengezet waaruit de “dringende noodzaak” daartoe heeft bestaan.
De politierechter is derhalve van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het binnentreden op 2 februari 2012 dringend noodzakelijk was. De mededeling van de officier van justitie dat de TASK FORCE om redenen van organisatorische aard niet telkens meteen of kort na vaststelling van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet optreedt, maakt dat niet anders. De politierechter is van oordeel dat een termijn van meer dan vijf weken daarvoor te lang is.
De politierechter zal de resultaten die uit het verzuim zijn verkregen derhalve uitsluiten van het bewijs. De resterende bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van de politierechter onvoldoende wettig bewijs op om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.”
IDEM: Rechtbank Zeeland West-Brabant, 10 juli 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:5649
“De politierechter stelt op grond van het onderzoek ter zitting vast dat de verbalisanten, naar aanleiding van een melding die op 23 november 2012 werd gedaan, op 29 november 2012 naar het adres [straat] te Tilburg zijn gegaan, alwaar verdachte ingeschreven staat. Op 23 november 2012 werd in de brandgang achter de woning van verdachte door de verbalisant de geur van hennep waargenomen. Op 29 november 2012 werd een warmtemeting verricht en uit dit onderzoek bleek dat aan de achterzijde van het pand een afwijkend warmtebeeld werd waargenomen. De politierechter is gelet op vorenstaande van oordeel dat op 29 november 2012 sprake is geweest van een redelijk vermoeden van overtreding van artikel 3 van de Opiumwet. Op 22 januari 2013 werd de woning van verdachte door de politie met behulp van een machtiging tot het binnentreden in een woning, afgegeven op 22 januari 2013, betreden. Op de bovenverdieping van de woning werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
De politierechter overweegt dat tussen de waarnemingen op 29 november 2012 en de datum van binnentreden op 22 januari 2013 een termijn van 54 dagen (bijna 2 maanden) is verstreken, terwijl uit het dossier niet blijkt dat op de datum van het binnentreden, of eventueel kort daarvoor, door de politie is vastgesteld dat er nog steeds sprake was van een redelijk vermoeden van overtreding van de Opiumwet. In voornoemde machtiging wordt als dringende noodzakelijkheid ‘gevaarszetting in verband met vermoeden aanwezigheid hennepkwekerij’ genoemd. De politierechter oordeelt dat, gelet op het feit dat er 54 dagen waren verstreken tussen het moment van het onderzoek en het binnentreden, geen sprake van een dringende noodzaak meer kan zijn en dat daarom evenmin sprake kan zijn van een voldoende verdenking op grond waarvan de politie het pand mocht betreden.
De politierechter is dan ook van oordeel dat de machtiging tot binnentreden onrechtmatig is afgegeven en dat derhalve sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De mededeling van de officier van justitie ter zitting dat de politie om redenen van capaciteit niet telkens meteen of kort na vaststelling van een redelijk vermoeden van overtreden van de Opiumwet optreedt, maakt dat naar het oordeel van de politierechter niet anders.
De politierechter zal de resultaten die uit het vormverzuim zijn verkregen daarom uitsluiten van het bewijs. De resterende bewijsmiddelen leveren naar het oordeel van de politierechter onvoldoende wettig bewijs op om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde, zodat verdachte hiervan vrijgesproken zal worden.”
< Terug naar Meer informatie "binnentreden"