Opzettelijk aanwezig hebben van drugs door medebewoner

Justitie vervolgt een medebewoner tegenwoordig al snel op basis van het opzettelijk aanwezig hebben van drugs, als er maar enige wetenschap van de aanwezigheid van die drugs aanwezig is. Het criterium dat wordt gehanteerd is niet de vraag van wie de drugs nu waren, maar het ‘erover kunnen beschikken’.

In dat kader is de volgende conclusie van de A-G mr Spronken van belang (ECLI:NL:PHR:2020:587):

“Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 onder C Opiumwet, is niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren (Vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822, m. nt. Van Veen).
 Evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (Vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15).
De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte moeten bevinden (Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359.)
Daarvoor is noodzakelijk dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop. Voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen is een ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ noodzakelijk
Het accent ligt daarbij op de samenwerking en de bijdrage van de verdachte. De machtsuitoefening dient bovendien van voldoende gewicht te zijn.
(Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m. nt. Mevis. Zie ook HR 5 juli 2016, ECL:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m. nt. Rozemond.)
De verdachte en de mededaders dienen ‘tezamen af te weten’ van de aanwezigheid van verdovende middelen. Indien de mededaders daarover niets (willen) verklaren kan dergelijke wetenschap eventueel met toepassing van algemene ervaringsregels uit de omstandigheden van het geval worden afgeleid. Tot slot is van belang dat de enkele wetenschap van de aanwezigheid van verdovende middelen in een bepaalde ruimte en de omstandigheid dat de verdachte zich daarvan niet heeft gedistantieerd niet zonder meer voldoende zijn voor medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. (Vgl. HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2089 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861.

< Terug naar Meer informatie "medeplegen en medeplichtigheid"
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden