Ook toegestaan om afgesloten deuren naar andere kamers te openen
Artikel 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet verschaft opsporingsambtenaren de bevoegdheid om zich doorgang en toegang te verschaffen tot de plaats waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding wordt gepleegd. Zij mogen zoekend rondkijken en voorwerpen die voor de hand liggen in beslag nemen. (HR 25 mei 2004, LJN AO6419).
Hierbij mogen ze ook afgesloten deuren naar andere ruimtes openen. Dat volgt uit voormelde uitspraak, maar ook uit verschillende uitspraken die daarop volgden.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 5 juli 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1460
“De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in het vooronderzoek een onherstelbaar vormverzuim is begaan dat op grond van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te leiden tot strafvermindering. De verdediging heeft aangevoerd dat de verbalisanten, nadat zij de woning van de verdachte hadden betreden, op de eerste verdieping een gesloten – maar niet door middel van een sleutel afgesloten – deur van een ruimte hebben geopend. Het openen van een gesloten deur levert niet op het zoekend rondkijken, maar een doorzoeking, aldus de raadsvrouwe. De verbalisanten waren daartoe niet gerechtigd.
B.
Het hof overweegt het navolgende.
De relevante wetsbepalingen – luiden voor zover thans van belang – als volgt:
Artikel 9 Opiumwet:
“1. De opsporingsambtenaren hebben, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang:
a. (…);
b. tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt.
2. (…).
3. Zij zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. (…)
4.
(…).”
Algemene wet op het binnentreden:
– art. 2, eerste lid:
“Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist (…).”
– art. 9:
“Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot en de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen.”
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 22 juni 1994, Stb. 572 tot vaststelling van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), houdt ten aanzien van art. 9 onder meer het volgende in:
“Indien de binnentredende ambtenaar een gedeelte van de woning (bij voorbeeld een kamer, gang of zolder) afgesloten vindt, is dit artikel betreffende het verschaffen van doorgang van toepassing.”
(Kamerstukken II 1984-1985, 19 073, nr. 3, p. 27).
Gelet op voormeld samenstel van bepalingen mochten de opsporingsambtenaren zich niet alleen zonder toestemming van de verdachte toegang tot de woning verschaffen. Zij mochten zich ook doorgang en toegang verschaffen tot die ruimten in de woning waar de overtreding van de Opiumwet werd vermoed te worden gepleegd – hier de kamer met de dichte deur – teneinde daar verdere activiteiten te ondernemen op grond van de hen toekomende bevoegdheid tot inbeslagneming ex artikel 9, derde lid, van de Opiumwet. Dat zij hiervoor de deur moesten openen, ontneemt aan hun handelen niet het karakter van het zich toegang verschaffen. Dat zou zelfs niet anders zijn geweest indien deze deur afgesloten was en zij de deur hadden moeten forceren (vgl. Hoge Raad 25 mei 2004, NJ 2006, 435).”