Artikel 13b Opiumwet is wel bedoeld voor huisuitzetting wegens hennepkwekerij

Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Dit betekent dat de burgemeester de bewoner van een woning tijdelijk zijn huis uit zou mogen uitzetten wanneer vanuit die woning drugs wordt verkocht of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is. In de rechtspraak ontstond vervolgens een discussie of  dit artikel wel is bedoeld voor een huisuitzetting na het aantreffen van een hennepkwekerij. De hoogste rechter bij het bestuursrecht, afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft nu bepaald dat dat wel het geval is.

Hennepkwekerij

De burgemeester legde aan zijn besluit tot sluiting van de woning ten grondslag dat er op 7 juni 2011 een hennepkwekerij met 84 planten is aangetroffen. Eerder, op 9 juli 2007, was er ook al een hennepkwekerij ontdekt met 700 planten, en op 19 januari 2010 een hennepkwekerij met 166 planten. Het ging dus om de derde overtreding. Uit de verklaringen van buurtbewoners blijkt dat op bepaalde momenten hout, bouwmaterialen, plastic zakken, kratten, flexibele uitrekbare slangen en jerrycans de woning in zijn gebracht en dat de bewoner plastic zakken vanuit de woning in zijn auto laadde. Voorts hebben zij verklaard dat er regelmatig onbekende personen de woning bezochten. Volgens de rechter houden deze activiteiten  verband met het in bedrijf hebben van de hennepkwekerij. Niet aannemelijk is dat er drugs vanuit de woning werd verkocht.

Uitspraak rechtbank Haarlem; huisuitzetting niet toegestaan

De voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem oordeelt uiteindelijk dat artikel 13b Opiumwet niet is bedoeld voor een sluiting van een woning bij een hennepkwekerij in huis (rechtbank Haarlem, 29 juni 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5940). De rechter overwoog:

2.6 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ook niet ten grondslag gelegd de verkoop van drugs vanuit de woning, doch de enkele aanwezigheid van de hennepkwekerij. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in de woning voldoende is om aan te nemen dat sprake is van handel vanuit de woning, als wordt bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van deOpiumwet, aldus verweerder. Een hennepkwekerij met een (groot) aantal oogstbare planten, moet als een zodanige handelshoeveelheid worden aangemerkt. Hij stelt zich gelet hierop op het standpunt dat hij bevoegd is handhavend op te treden. Verweerder vindt voor zijn opvatting steun in uitspraken van (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Roermond (onder andere de uitspraak van 3 mei 2011 LJN:BQ3816).

2.7 De rechtbank Roermond baseert zijn uitspraak op het oordeel dat in de toevoeging in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van de woorden “dan wel daartoe aanwezig is” duidelijk en ondubbelzinnig moet worden gelezen dat ook de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs – in casu een wietplantage, met oogstbare planten – in een woning de bevoegdheid verschaft tot sluiting van een woning. Voor het te rade gaan bij de parlementaire geschiedenis ten aanzien van de uitleg van artikel 13b, eerste lid, van deOpiumwet bestaat in geval de wetstekst duidelijk is, geen ruimte. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van de rechtbank Roermond dat de tekst van de wet voldoende duidelijk is niet. Naar haar oordeel blijkt reeds uit de vele vragen die daarover zijn gesteld bij de behandeling van de wetswijziging dat de tekst van artikel 13b van de Opiumwet voor meerdere uitleg vatbaar is. In dat geval is raadpleging van de wetsgeschiedenis teneinde te bepalen wat de wetgever heeft beoogd, vereist.

2.7.1. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 13b van de Opiumwet hebben de verantwoordelijke ministers in antwoord op vragen van de kamerleden het volgende geantwoord:

“Gevraagd door deze leden naar de relatie tussen de voorgestelde wijziging van artikel 13b van deOpiumwet en de bestrijding van illegale wietteelt in woningen, merken wij op dat het voorgestelde artikel niet strekt tot het terugdringen van de illegale teelt. De reden hiervoor is dat bij de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Stb. 2005, nr. 726) een nieuw artikel 97 is ingevoegd in deWoningwet, dat de bevoegdheid bevat om woningen te sluiten wegens illegale wietteelt (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 2006-2007, 30 515, nr. 6, p. 2)”.

Bij de behandeling van het wetvoorstel in de tweede kamer heeft de Minister van Justitie voorts het volgende opgemerkt:

“Er is gevraagd waarom in het nieuwe artikel 13b niet ook hennepteelt is opgenomen. Soortgelijke vragen zijn gesteld over andere vormen van produceren van drugs. Ik keer daarvoor terug naar de aanleiding voor het wetsvoorstel: de behoefte aan zodanige verbreding, dat ook woningen kunnen worden gevat onder de bevoegdheid van de burgemeester tot toepassing van bestuursdwang, naast de mogelijkheden die bestaan in verband met het openbare ordecriterium in de Gemeentewet. Er is in de praktijk gebleken dat hieraan behoefte bestaat. Er zijn namelijk mogelijkheden om net tussen de twee regelingen door te fietsen als deze aanvulling niet wordt aangebracht. De doelstelling van de bestaande wetgeving wordt hiermee effectiever bereikt. Het is een wetsvoorstel dat in hoge mate op basis van praktische argumentatie is afgebakend. De vraag is gesteld of wij niet een stapje verder moeten gaan en het produceren op de een of andere manier moeten opnemen. Gelet op de bevoegdheden van de burgemeester om op te treden op grond van de Woningwet, is er niet onmiddellijk een dringende aanleiding om het wetsvoorstel in deze zin te verbreden. Artikel 97 van de Woningwet geeft de burgemeester de bevoegdheid een woning te sluiten indien daarin overtredingen plaatsvinden die een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren. Bij de invoering van dat artikel werd, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, mede gedacht aan illegale hennepteelt. Een duidelijke aanleiding om verder te gaan zie ik dus niet. Mocht de gedachte toch uitgaan in deze richting, dan zal er goed moeten worden gekeken naar de verhouding tussen het eerste en het tweede lid. In het eerste lid zou je niet kunnen spreken van produceren maar, om in de terminologie van de Opiumwet te blijven, van telen, bewerken, verwerken, vervaardigen en bereiden. Dat roept wel onmiddellijk de vraag op wat je met het tweede lid moet doen. Daar zou je mogelijkerwijs meer uitzonderingen in moeten opnemen dan die welke er nu in vervat zijn. Als ik terugkeer naar het praktische startpunt van dit wetsvoorstel, zou het mijn voorkeur hebben om het wetsvoorstel zoals het nu luidt af te handelen (Handelingen TK 29 maart 2007, 55-3137)”.

Het nadien nog ingediende amendement Teeven waarin werd beoogd de bestaande en voorgestelde bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang door de burgemeester uit te breiden, om zo de hele keten die voorafgaat (en volgt) op de handel in verdovende middelen als genoemd in het onderhavige artikel, onder de reikwijdte te laten vallen – het ging daarbij ook om gevallen waarbij in woningen reeds voorbereidingen waren getroffen voor de teelt, maar er nog geen planten worden aangetroffen, dus waarbij van verkoop nog geen sprake was – is vervolgens afgestemd.

Naar aanleiding van specifieke vragen over de reikwijdte van het wetsvoorstel, en meer in het bijzonder naar de reikwijdte van de zinsnede “dan wel daartoe aanwezig is” heeft de minister in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2006-2007, 30 515, nr. 6, p. 2) nog uiteengezet dat “de zinsnede onderdeel vormt van de huidige (lees: reeds bestaande) tekst van artikel 13b van de Opiumwet […] Deze zinsnede is opgenomen om te voorkomen dat de toepassing van artikel 13b alleen mogelijk zou zijn na ontdekking op heterdaad van verkoop, aflevering en vertrekking van drugs.[…] Het enkele aantreffen van drugs in een pand zonder dat er sprake is van enige indicatie dat er in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht, afgeleverd of verstrekt werden, is niet voldoende voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. Dat zal voor woningen niet anders zijn.”

En in de Memorie van Toelichting (MvT, TK 2005-2006, 30515, nr.3, p.10):

“Naar aanleiding van een verzoek van de NVvR wordt opgemerkt dat met de uitdrukking “daartoe aanwezig is” wordt gedoeld op de aanwezigheid van verdovende middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of bestemd is voor de verkoop aflevering of verstrekking daarvan […] Voor zover de gedachte mocht hebben postgevat, dat daarmee op een handelsvoorraad wordt bedoeld is sprake van een misverstand. […] Bij artikel 13b gaat het om illegale verkooppunten […]”

2.8 Gelet op bovengenoemde passages uit de parlementaire geschiedenis concludeert de voorzieningenrechter dat bij de behandeling van het wetsvoorstel de vraag uitdrukkelijk aan de orde is geweest of wietteelt ook moet worden geacht te vallen binnen de reikwijdte van het nieuwe artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De minister is hier op ingegaan en heeft beargumenteerd aangegeven waarom dat niet het geval is en waarom hij ervoor heeft gekozen de reikwijdte niet tevens uit te strekken tot wietteelt, te weten omdat artikel 97 Woningwet (thans artikel 17 Woningwet) daarin reeds voorziet.

2.9 Zoals reeds overwogen volgt, naar voorlopig oordeel, uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever niet heeft beoogd de bevoegdheid van de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet uit te strekken tot hennepkwekerijen. De wetgever heeft de bevoegdheid ten aanzien daarvan op te treden neergelegd in artikel 17 Woningwet. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven uitdrukkelijk te hebben gekozen voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De voorzieningenrechter is echter niet gebleken van beletselen voor verweerder om ten tijde in geding artikel17 Woningwet toe te passen.

2.10 De voorzieningenrechter volgt verzoekers dan ook in hun betoog dat verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd is op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden. De overige gronden behoeven dan ook geen bespreking meer.”

Uitspraak Raad van State: artikel 13b Opiumwet wel bedoeld voor sluiting huis bij hennepkwekerij

De Raad van State vernietigt de voornoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem, om de volgende redenen (Raad van State, 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362):

“4.1. Naar zijn tekst is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden “daartoe aanwezig” moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord “daartoe” allereerst ziet op verkoop. Uit de tekst van het artikellid volgt ook dat het woord “daartoe” mede ziet op aflevering of verstrekking. Dit betekent dat het artikellid ook van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, is volgens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3) de werkingssfeer van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar woningen uitgebreid met het oog op de wenselijkheid om in woningen gevestigde verkooppunten van drugs door middel van bestuursdwang te kunnen bestrijden. Die motivering laat onverlet dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet slechts ziet op aanwezigheid van drugs in een woning ten behoeve van verkoop in of vanuit de woning, maar ook op aanwezigheid van drugs in een woning ten behoeve van aflevering of verstrekking in of vanuit de woning.

Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan dan ook indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwetvan toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling in de door de burgemeester aangehaalde rechtspraak overwogen dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een pand met zich brengt dat aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van dat pand kan worden ontleend.

Dat de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan meebrengen dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is, vindt bevestiging in de beantwoording door de minister van Justitie van vragen bij de behandeling van voormeld wetsvoorstel door de Tweede Kamer. Zo heeft hij ontkennend geantwoord op de vraag of nog een behoorlijke bewijslast geldt indien in een pand grote hoeveelheden drugs zijn aangetroffen en gezegd dat belangrijke hoeveelheden drugs in een pand indiceren dat het gaat om een pand waar drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3138).

De door de voorzieningenrechter aangehaalde passage op bladzijde 10 van voormelde memorie van toelichting doet geen afbreuk aan de betekenis die de Afdeling in haar rechtspraak heeft toegekend aan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs. Uit die passage volgt dat met de woorden “daartoe aanwezig” in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet is gedoeld op een handelsvoorraad als bedoeld in het coffeeshopbeleid, volgens welk beleid in een coffeeshop een handelsvoorraad van maximaal 500 gram softdrugs wordt gedoogd. In deze passage is kennelijk slechts beoogd te zeggen dat in andere lokalen dan coffeeshops in het geheel geen handelsvoorraad wordt gedoogd, zodat indien in een dergelijk lokaal een hoeveelheid van niet meer dan 500 gram softdrugs wordt aangetroffen, daartegen op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet mag worden opgetreden, mits de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het lokaal, hetgeen mag worden aangenomen indien de aangetroffen hoeveelheid meer dan 5 gram bedraagt.

De door de burgemeester aangehaalde rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van de woorden “daartoe aanwezig” in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is ontstaan vóór de wetswijziging waarbij de werkingssfeer van die bepaling is uitgebreid naar woningen. Dat betekent echter niet dat deze rechtspraak ten onrechte ook op woningen is toegepast, aangezien de woorden “daartoe aanwezig” in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet bij de wetswijziging zijn geïntroduceerd, maar reeds daarvoor in het artikellid waren opgenomen, en de wijzigingswet niet afdoet aan de betekenis die in de rechtspraak aan die woorden is gegeven. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft deze rechtspraak wel voor ogen gestaan (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 10; Handelingen II 2006/07, blz. 55-3137 tot en met 55-3139, 55-3147 en 55-3148). Dat de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning zeer ingrijpende gevolgen voor de bewoners kan hebben en het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht raakt, is niet relevant voor de vraag of de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op te treden. Aan de mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning dient evenwel een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.

4.2. Niet in geschil is dat op 7 juni 2011 in de woning 84 hennepplanten zijn aangetroffen. Hennepplanten worden vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke lijst softdrugs vermeldt. De hoeveelheid aangetroffen hennepplanten overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal vijf planten. Derhalve is in beginsel aannemelijk dat de hennepplanten bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele ontkenning dat het hun bedoeling was om in de woning hennep te verkopen, af te leveren of te verstrekken, is daartoe onvoldoende.

4.3. Dat dit geval een hennepkwekerij in een woning betreft, brengt niet met zich dat de burgemeester, ondanks de aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in de woning, niet bevoegd was tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Naar zijn tekst is artikel 13b, eerste lid, van deOpiumwet onmiskenbaar van toepassing op een hennepkwekerij in een woning waarvan de hennep bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Voorts volgt uit de parlementaire behandeling van het voorstel tot uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 13b, eerste lid, van deOpiumwet naar woningen niet dat beoogd is om hennepkwekerijen in woningen zonder meer uit te sluiten van het toepassingsgebied van die bepaling. Zo heeft de minister bij de behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer op de vraag wanneer op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan worden ingegrepen bij hennepteelt in een woning niet geantwoord dat dat niet mogelijk is. In plaats daarvan heeft hij gewezen op het criterium van verkopen, afleveren of verstrekken, dan wel daartoe aanwezig zijn, en gezegd dat aangenomen mag worden dat de teelt in een huis dat is ingericht als een plantage, niet bedoeld is voor eigen consumptie (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3138 en 55-3139).

De in rechtsoverweging 2.10 van de aangevallen uitspraak aangehaalde opmerkingen van de minister bij de behandeling van voormeld wetsvoorstel (Handelingen II 2006/07, blz. 55-3137) en de in dezelfde rechtsoverweging genoemde verwerping van het amendement-Teeven (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 14) wijzen er niet op dat beoogd is om hennepkwekerijen in woningen zonder meer uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De opmerkingen van de minister houden in dat er niet voor is gekozen om in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, naast verkoop, aflevering en verstrekking van drugs, ook productie van drugs op te nemen, waarin het amendement-Teeven voorzag. Dat het toepassingsgebied van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet aldus is verruimd, neemt niet weg dat die bepaling wel van toepassing is bij aanwezigheid in een pand van drugs die bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit het pand.

Dat de minister in zijn door de voorzieningenrechter aangehaalde opmerkingen erop heeft gewezen dat op grond van artikel 97 (thans artikel 17) van de Woningwet een woning wegens hennepteelt kan worden gesloten, laat onverlet dat hennepteelt in een woning ook onder artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwetkan vallen, mits aan de in die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan. Artikel 17 van de Woningwet en artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet betreffen verschillende overtredingen die niet noodzakelijkerwijs samenvallen. Artikel 17 van de Woningwet verschaft een bevoegdheid tot sluiting van een pand indien daarin – in strijd met bij of krachtens de Woningwet gestelde voorschriften – activiteiten plaatsvinden die gepaard gaan met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de veiligheid of de gezondheid. Dit artikel ziet daarmee, anders dan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, niet alleen op drugsgerelateerde activiteiten. Evenzeer anders dan bij artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is voor toepassing van artikel 17 van de Woningwet op hennepteelt vereist dat de teelt gepaard gaat met bedreiging of gevaar als hiervoor bedoeld en is niet vereist dat de geteelde hennep bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Het al dan niet aanwezig zijn van niet uit de verkoop, aflevering of verstrekking van drugs voortvloeiend gevaar voor de omgeving en omwonenden, zoals elektrocutie- of brandgevaar in het geval van een technisch ondeugdelijke en onveilige hennepteelt, is in het kader van de beoordeling of is voldaan aan het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwetniet relevant. Tegen zodanig gevaar kan op grond van artikel 17 van de Woningwet worden opgetreden.

4.4. Gezien het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was om krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een last onder bestuursdwang met betrekking tot de woning op te leggen. Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is, reeds gezien het voorgaande, gegrond. Hetgeen de burgemeester voor het overige heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 18 oktober 2012 is vernietigd, het besluit van 31 mei 2012 met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geschorst en de burgemeester is veroordeeld tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden waaraan de voorzieningenrechter niet is toegekomen, behandelen, voor zover daar nog belang bij is.

6. [ wederpartij A] en [wederpartij B] hebben betoogd dat de burgemeester in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om sluiting van de woning gedurende zes maanden te gelasten. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de woning geen verkooppunt is, zodat er geen loop naar de woning is die ongedaan moet worden gemaakt. Met de sluiting van de woning wordt in dit geval niet beoogd om acute en ontoelaatbare overlast of een verboden situatie te beëindigen. Weliswaar is in de woning hennep geteeld, maar deze situatie is meer dan een jaar geleden beëindigd. Niet gebleken is dat daarna opnieuw hennep is geteeld in de woning dan wel dat daarvoor aanwijzingen bestaan. De burgemeester heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een minder ingrijpende, maar effectievere maatregel dan sluiting, bijvoorbeeld een periodieke controle van de woning. De duur van de sluiting is bovendien in strijd met het Handhavingsbeleid, nu dit voorziet in een sluiting van één maand bij een eerste constatering van een overtreding. Voorts dient hun belang bij het ongestoord kunnen verblijven in de woning zwaarder te wegen dan het met de sluiting van de woning te dienen belang. Ten slotte is de sluiting van de woning in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, aldus [wederpartij A] en [wederpartij B].

6.1. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten en de omstandigheden dat reeds eerder een hennepkwekerij in de woning is aangetroffen en een verband bestaat met de in 2010 aangetroffen hennepkwekerij aan de Merwedestraat, heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van de besluitvorming aannemelijk was dat de woning was betrokken bij de georganiseerde handel in softdrugs. Daarbij heeft hij in aanmerking mogen nemen dat het bij herhaling bedrijfsmatig telen van hennep niet los kan worden gezien van de grootschalige handel daarin en de negatieve invloed daarvan op het openbare leven en het woon- en leefklimaat. Hij heeft dan ook in redelijkheid de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden noodzakelijk kunnen achten om de rol van de woning in de hennepproductie en -handel ongedaan te maken.

De burgemeester heeft voorts deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met het periodiek controleren van de woning. Zoals in het besluit van 18 oktober 2012 is uiteengezet, zijn bij eerdere controles in de woning overtredingen van de Opiumwet geconstateerd, waarna de fase van het houden van toezicht was gepasseerd.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben tevergeefs betoogd dat de sluiting van de woning voor zes maanden in strijd is met het Handhavingsbeleid. Volgens dat beleid had de woning, nu voor de tweede maal daarin een situatie als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van Opiumwet was geconstateerd, voor onbepaalde tijd moeten worden gesloten. De burgemeester heeft zich echter op het standpunt gesteld dat zich een bijzonder geval voordoet op grond waarvan ten voordele van [wederpartij A] en [wederpartij B] van het beleid wordt afgeweken. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat sluiting voor onbepaalde tijd volgens hem een leedtoevoegend karakter heeft. Omdat reeds eerder een hennepkwekerij in de woning is aangetroffen en een verband bestaat met de in 2010 aangetroffen hennepkwekerij aan de Merwedestraat, is sluiting voor één maand, zoals het Handhavingsbeleid voorschrijft bij een eerste constatering, volgens de burgemeester evenwel niet doelmatig genoeg. Dit door de burgemeester ingenomen standpunt acht de Afdeling niet onredelijk.

De burgemeester heeft verder voldoende rekening gehouden met de belangen van [wederpartij A], [wederpartij B] en de andere bewoners van de woning. Daartoe wordt overwogen dat in de woning geen minderjarige kinderen wonen en [zuster van [wederpartij B] over een andere woning beschikt, waarin zij en de andere bewoners van de woning, die, met uitzondering van [wederpartij A], aan haar verwant zijn, gedurende de sluiting konden verblijven. Gelet hierop, op de aangetroffen hoeveelheid hennep, op de eerder in de woning aangetroffen hennepkwekerij en op het verband met de in 2010 aangetroffen hennepkwekerij aan de Merwedestraat, heeft de burgemeester in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang bij sluiting van de woning dan aan het belang van [wederpartij A], [wederpartij B] en de andere bewoners bij het kunnen verblijven in de woning.

Zoals onder 4.1 is overwogen, kan de toepassing van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwetneergelegde bevoegdheid zeer ingrijpende gevolgen met zich brengen voor de bewoners van een woning. Anders dan [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben betoogd, is de sluiting voor zes maanden evenwel niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van de woning is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gelet op de betrokkenheid van de woning bij de georganiseerde handel in softdrugs, mocht de burgemeester sluiting van de woning gedurende zes maanden noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen.”

Andersluidende uitspraken

De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is tevens een reactie op uitspraken van o.a. de rechtbank Haarlem en Roermond die andersluidend oordeelden:

  • Rechtbank Haarlem, 30 november 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5387
    Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op basis van artikel 13b van deOpiumwet bevoegd is om handhavend op te treden heeft verweerder in het bestreden besluit opnieuw gewezen op de inmiddels bestaande ‘vaste’ jurisprudentie in vergelijkbare zaken, waarin artikel 13b van de Opiumwet als grondslag voor handhavend optreden is gebruikt. Daarin wordt ‘de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep(planten)’ voldoende basis geacht voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor sluiting van een woning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter strookt de door verweerder geciteerde jurisprudentie niet met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever met de wijziging van artikel 13b van de Opiumwet. De voorzieningenrechter concludeert uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever met de toevoeging ‘dan wel daartoe aanwezig is’, heeft bedoeld dat voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet er sprake moet zijn van het verkopen, afleveren of verstrekken van drugs vanuit het betreffende pand dan wel van de aanwezigheid van drugs om in dat pand te worden verkocht. Het enkele aantreffen van een hoeveelheid verdovende middelen die de hoeveelheid voor eigen gebruik overstijgt, maar die elders zullen worden verkocht, is voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet onvoldoende.

Bovendien kan de voorzieningenrechter uit de wetsgeschiedenis niet anders concluderen dan dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd om de bevoegdheid van de burgemeester zoals neergelegd in artikel 13b van deOpiumwet niet zo ver te laten strekken, dat deze ook van toepassing is op hennepkwekerijen. Daarbij heeft de wetgever rekening gehouden met het feit dat artikel 97 (thans artikel 17) van de Woningwet een grondslag biedt om tegen illegale hennepkwekerijen op te treden.

< Terug naar Meer informatie "huisuitzetting"
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden