Artikel 9a bij hennepkwekerij tbv coffeeshop – paradoxaal coffeeshopbeleid
De door de verdachte gepleegde feiten (het telen van hennep in een hennepkwekerij) zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van zijn coffeeshops te Haarlem en Tilburg. De aangetroffen softdrugs dienden ter bevoorrading van deze coffeeshops. Verdachte is eigenaar van deze coffeeshops en was dat ook ten tijde van het aantreffen van de drugs. Ter terechtzitting is door verdachte de gang van zaken rond de bevoorrading van de coffeeshops uiteengezet. Volgens de rechter is deugt het coffeeshopbeleid in Nederland niet. Om die reden komt de rechter tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel (rb Amsterdam, 3 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:441).
Zoals eerder in uitspraken van andere rechterlijke instanties in vergelijkbare zaken is overwogen, doet hier zich het merkwaardige en niet anders dan als paradoxaal aan te duiden feit voor dat de exploitatie van een coffeeshop die zich – blijkens het dossier en de ter terechtzitting overgelegde stukken – aan de zogenaamde AHOJ-G-criteria houdt, gedoogd wordt waar het de in die criteria genoemde handelingen dan wel het nalaten daarvan betreft, maar dat de bevoorrading, het aanhouden van een – voor een behoorlijke bedrijfsvoering evident noodzakelijke, en daarmee de toegestane handelsvoorraad van 500 gram overschrijdende – voorraad en de aankoop van de verdovende middelen bij kwekers dan wel tussen- of groothandelaren onverminderd verboden zijn en even zoveel strafbare feiten opleveren.
Dat het door verdachte gepleegde feit het rechtstreekse uitvloeisel en tevens onlosmakelijke gevolg is van de exploitatie van de coffeeshops, terwijl het bij dat laatste om een in beginsel gedoogde activiteit gaat, speelt naar het oordeel van de politierechter een belangrijke rol bij de afdoening van deze zaak.
In de onderhavige zaak acht de politierechter in dit verband van belang dat verdachte met betrekking tot zijn coffeeshops –die staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel– een behoorlijke boekhouding voert en voerde en verantwoording aflegt aan de fiscus en jaarlijks grote bedragen aan belasting afdraagt. Voorts geldt dat er een goede verstandhouding bestaat met de gemeenten waarin de bedrijven van verdachte zijn gevestigd en dat er geen sprake is of is geweest van overlast. Kortom: de verdachte had en heeft zijn zaken goed op orde.
De politierechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de aangetroffen hoeveelheid redelijk was voor een normale bevoorrading van drie coffeeshops. Daarbij gaat de politierechter uit van een bruikbare handelsvoorraad van softdrugs, gelet op de onbetwiste toelichting ter terechtzitting door verdachte en zijn raadsman over de hoeveelheid middelen die niet als onbruikbaar afval kan worden beschouwd. Aan de hand van overgelegde producties stelt verdachte dat in de maand augustus 2015 in zijn drie coffeeshops gemiddeld ongeveer 45 kilogram softdrugs werd omgezet. Uitgaande van de gemeten hoeveelheden onder verdachte in beslag genomen drugs en rekening houdende met hetgeen verdachte en zijn raadsman met betrekking daartoe hebben gesteld, was de voorraad dus toereikend voor de exploitatie van de drie shops gedurende naar alle waarschijnlijkheid ongeveer een week.
Is deze voorraad nu zodanig groot is dat deze een naar verhouding met de dagomzet redelijke voorraad overstijgt? Duidelijk is aan de hand van zijdens verdachte overgelegde Notitie reguleren wietteelt d.d. 27 mei 2015 van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam, dat het gedogen van een grotere handelsvoorraad, het gedogen van een bepaalde toegestane voorraad op een stashplek buiten de coffeeshop, en het gedogen van het vervoer tussen de stashplek en de coffeeshop, wordt bepleit, alsmede dat de handelsvoorraad van de coffeeshop wordt bepaald op een hoeveelheid van ongeveer een week tot een maand.
De politierechter houdt hierbij rekening met het gegeven dat de coffeeshops van verdachte een uitgebreid assortiment aan softdrugs verkopen om een breed publiek te voorzien en hun ‘upscale’ karakter te behouden. De politierechter houdt rekening met deze zakelijke strategie achter de coffeeshops van verdachte. De voorraad die bij verdachte is aangetroffen was dan ook redelijk voor een normale bevoorrading van drie coffeeshops.
Aansluitend bij uitspraken van andere rechterlijke instanties, acht de politierechter het een kwestie voor de wetgever om deze achterdeurproblematiek te reguleren. Zolang het Openbaar Ministerie er voor kiest om, bij gebrek aan een dergelijke regulering, zaken waarin deze problematiek speelt voor te leggen aan de rechter, zal deze daar inhoudelijk op dienen te beslissen.
Nu de politierechter hiervoor heeft vastgesteld dat wat verdachte verweten wordt in feite neerkomt op het op economisch verantwoorde en voor de schatkist lucratieve wijze exploiteren van bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijven in de vorm van coffeeshops, is hij van oordeel dat met de constatering dat dit een strafbaar feit is en verdachte daarvoor strafbaar is, kan worden volstaan. Aldus zal de politierechter, toepassing gevend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.
Zijdens het Openbaar Ministerie is ter zitting gesteld dat het regelmatig en standaard toepassen van artikel 9a in strijd is met de Nederlandse strafwetgeving en met internationale verplichtingen betreffende cannabis en dat het handhaving van de wet en opsporing van strafbare feiten ondermijnt. De strafrechter gaat bij toepassing van artikel9a op de stoel van de wetgever zitten, aldus de officier van justitie, en maakt van strafbaarstellingen een dode letter.
De politierechter overweegt te dien aanzien dat blijkens de tekst van het artikel 9a voor deze afdoening kan worden gekozen als de rechter dit raadzaam acht in verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, dan wel omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan.
Het toepassen van artikel 9a, een wetsartikel in het Wetboek van Strafrecht, kan als onderdeel van dat wetboek niet in strijd zijn met de strafwetgeving; het ìs strafwetgeving.
Op basis van het huidige gedoogbeleid is er thans wel een gedoogde afzetmarkt voor cannabis(producten), maar is de bevoorrading (transport en opslag) van de coffeeshops een illegale activiteit. Dat laatste wordt in het spraakgebruik aangeduid als ‘de achterdeur’. Door de verkoop te gedogen en tegelijk de achterdeur te verbieden ontstaat een situatie die niet alleen tweeslachtig is maar die tevens het ontstaan van een crimineel circuit bevordert en tot problemen leidt. De overheid stelt dan dat dit traject van de handel in handen is van georganiseerde criminaliteit maar gaat er aan voorbij deze situatie zelf gecreëerd te hebben en het voortbestaan ervan in de hand te werken.
De stelling dat het regelen van deze achterdeurproblematiek in strijd is met internationale verplichtingen betreffende cannabis, is meermalen bestreden door deskundigen, die beargumenteren dat er mogelijkheden zijn het gedogen van wietteelt te verantwoorden onder de internationale en EU-regelgeving. Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam stellen in voornoemde Notitie dat Nederland in het Verdrag inzake de sluikhandel een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de prioritering van vervolging, hetgeen de mogelijkheid schept wietteelt te gedogen.
Een belangwekkend aspect daarbij is dat in andere Europese landen al sprake is van een dergelijke regulering. In de Verenigde Staten en Midden-Amerikaanse landen zijn activiteiten betreffende teelt, bezit en verkoop gereguleerd.
De stelling dat de (Nederlandse) strafrechter met toepassing van artikel 9a op de stoel van de (Nederlandse) wetgever gaat zitten is in dat licht bezien opmerkelijk; eerder geldt dat de wetgever de strafrechter te kijk zet als een instelling die geen oog heeft voor de realiteit, zoals bijvoorbeeld het gegeven dat bestuurders van diverse gemeenten zonder oponthoud wijzen op de wenselijkheid en de noodzaak van regulering.
In dat spanningsveld bevindt verdachte zich en het gegeven dat verdachtes bedrijven staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en belastingplichtig zijn en voor een aanzienlijk deel bijdragen aan de schatkist, leidt ertoe dat minst genomen de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, toepassing van artikel 9a wenselijk maakt.