Onvoldoende verdenking hennepkwekerij na anonieme melding
In de onderhavige zaak had de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden afgegeven na een enkele anonieme melding dat er in het pand een hennepkwekerij met 3000 planten zou zitten. Later werd bekend dat ook mutatieberichten over eerdere hennepkwekerijen op die locatie aanwezig waren, maar die naderhand bekend geworden informatie kon niet bijdragen aan het redelijk vermoeden van schuld voordat de machtiging werd afgegeven. Aldus oordeelde het Hof Leeuwarden in de uitspraak van 12 maart 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL7458 dat er sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs dat niet gebruik mocht worden. Dit resulteerde in een algehele vrijspraak voor de verdachte.
Het hof oordeelde als volgt:
“Op grond van artikel 9 van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren – in geval van een woning voorzien van een machtiging tot binnentreden – toegang tot plaatsen waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt.
Uit het proces-verbaal van de Regiopolitie Fryslân d.d. 28 juni 2005 opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, blijkt dat de politie op 9 mei 2005 via Meld Misdaad Anoniem een melding heeft ontvangen, inhoudende dat aan [adres] te [plaats 1][medeverdachte 2] woont en dat hij een wietplantage heeft. De melding houdt voorts in: ‘Er staan zeker 3000 stekken binnen, in de slaapkamers en kasten. [medeverdachte 2] loopt onder toezicht van justitie met een enkelband. Hij is ongeveer 50 jaar oud, loopt mank, met hulpstukken, dikke kop. Woont samen met een kind van 10 jaar en een Thaise vrouw. Die stekken staan in de kasten met TL verlichting aan. Voor de stekken heeft hij afnemers, van Marokkaanse afkomst wie het zijn is niet bekend.’
Op 14 juni 2005 heeft hulpofficier van justitie [naam], op grond van artikel 9 van de Opiumwet, een machtiging tot binnentreding in de woning aan [adres] te [plaats 1] afgegeven aan de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Voorts blijkt dat de politie op 14 juni 2005 zonder toestemming van de bewoner in de woning van verdachte [verdachte] is binnengetreden en vervolgens in de slaapkamer van die woning de in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen.
Het hof stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat de melding van 9 mei 2005, die tot de afgifte van een machtiging tot binnentreden en tot het daadwerkelijk binnentreden heeft geleid, op enigerlei wijze nader is onderzocht. Weliswaar blijkt uit het aanvullend proces-verbaal nr. [nummer] op 2 februari 2007 opgemaakt door [verbalisant 1] – dat in het bedrijfsprocessensysteem van de politie een mutatie stond geregistreerd inhoudende dat de politie op 26 augustus 2003 bij verdachte [verdachte] zeer grote hennepplanten had aangetroffen, maar niet is gebleken dat de hulpofficier van justitie die de machtiging tot binnentreding heeft afgegeven, voorafgaand aan de afgifte van die machtiging bekend was met deze mutatie.
De verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie, zoals die welke in deze zaak via Meld Misdaad Anoniem beschikbaar is gekomen. Of de melding voldoende grondslag oplevert voor het aannemen van die verdenking is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om de omstandigheden die ten tijde van het aannemen van de verdenking bekend waren. Wetenschap achteraf kan immers niet ten grondslag hebben gelegen aan het aannemen van de verdenking.
In het onderhavige geval kan worden vastgesteld dat de melding nogal wat specifieke informatie bevat over de bewoner van het pand [adres] in [plaats 1], over de omvang van de wietplantage en de wijze waarop de hennep geteeld werd. Uit het dossier blijkt niet dat deze informatie is gecontroleerd voordat de machtiging tot binnentreden werd verleend. De melding was bovendien niet van dien aard dat onmiddellijk optreden geboden was. Dat blijkt reeds uit het feit dat de melding dateert van 9 mei 2005 terwijl de machtiging tot binnentreden is verleend op 14 juni 2005. De politie had derhalve de tijd die melding op juistheid te controleren alvorens een machtiging tot binnentreden te doen afgeven. De melding was voorts niet zo specifiek en gedetailleerd dat, op basis van feiten van algemene bekendheid of anderszins algemeen aanwezige politiekennis, van de betrouwbaarheid daarvan, zonder enige verificatie, vooralsnog wel kon worden uitgegaan. Op grond van deze feiten en omstandigheden vormde de aanwezige melding onvoldoende concrete grondslag voor de verleende machtiging tot binnentreden.
Het niettemin gevolgde binnentreden moet om die reden als onrechtmatig en een niet meer te herstellen verzuim in het vooronderzoek worden aangemerkt.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of aan het geconstateerde verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Leidraad daarbij is het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het als gevolg daarvan door verdachte ondervonden nadeel.
Het hof stelt in dit verband vast dat het belang van het geschonden voorschrift – geen machtiging tot binnentreden zonder voldoende verdenking – gelegen is in de bescherming van de rechten en vrijheden van de individuele burger, die er op moet kunnen rekenen dat hij niet zonder een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en/of een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van drugs, wordt onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek en aan de toepassing van strafrechtelijke dwangmiddelen. De beantwoording van de vraag wanneer iemand als verdachte kan worden aangemerkt geeft het geclausuleerde kader aan waarbinnen strafvorderlijk ingrijpen mag plaatsvinden. Indien daarin grenzen vervagen dan wel worden overschreden, kan dit leiden tot een al te lichtvaardige en willekeurige schending van de privacy van die individuele burger.
De ernst van het verzuim is naar het oordeel van het hof aanmerkelijk, omdat een dwangmiddel is toegepast dat achterwege had dienen te blijven. Dit wordt niet anders doordat het binnentreden daadwerkelijk heeft geleid tot de vondst van verdovende middelen en, achteraf, dat binnentreden de juistheid van de via Meld Misdaad Anoniem verstrekte informatie bevestigde.
Het is evident dat verdachte persoonlijk nadeel heeft ondervonden van dit strafvorderlijk ingrijpen. Het onmiddellijke nadeel van het binnentreden is immers geweest dat de hennep ontdekt is, waardoor het redelijk vermoeden van schuld tegen verdachte is gecreëerd, dat heeft geleid tot nader strafrechtelijk onderzoek in de vorm van verhoor van verdachte op het politiebureau.
Het is niet aannemelijk dat zonder het aanvankelijke onrechtmatige handelen van de politie in de gegeven situatie op andere wijze een redelijk vermoeden van schuld van verdachte zou zijn ontstaan, en dat hij dan zou zijn gekomen tot zijn bekennende verklaring. Uit de stukken van het geding blijkt immers niet dat tegen verdachte reeds een onderzoek ter zake van overtreding van de Opiumwet was gestart of werd overwogen. Anders gezegd: het aanvankelijke onrechtmatige optreden van de politie was in dit geval werkelijk de conditio sine qua non ten aanzien van alle verdere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
Het strafvorderlijke beginsel dat zonder redelijk vermoeden van schuld geen dwangmiddelen worden toegepast tegen de verdachte staat aan de basis van het systeem van strafvordering en is derhalve een zeer belangrijk strafrechtelijk beginsel. Dit geldt ook voor het beginsel dat van de bevoegdheden van artikel 9 Opiumwet, slechts gebruik wordt gemaakt indien sprake is van een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van verdovende middelen. Schending van dit beginsel zal in de regel moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs dat als rechtstreeks gevolg van die schending is verkregen, zoals hier het geval is.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat hetgeen is gevolgd op het als onrechtmatig te beschouwen binnentreden – te weten de vondst van de hennepkwekerij en de bij de politie afgelegde verklaring van verdachte – moet worden uitgesloten van het bewijs, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. De overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, in het bijzonder de verklaringen van de getuige [getuige] en de medeverdachte [medeverdachte 1], zijn onvoldoende voor het bewijs dat verdachte het (primair of subsidiair) ten laste gelegde heeft begaan, zodat het hof hem daarvan zal vrijspreken.”