Partner niet zonder meer medeplichtig aan hennepkwekerij

In HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1812 heeft de Hoge Raad bepaald dat een partner niet zonder meer medeplichtig is aan hennepteelt in de eigen woning, ook als die partner niet ingrijpt. De Hoge Raad overwoog het volgende:

“Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] als hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] de beschikking had over dat pand, [medeverdachte] betrokken was bij een hennepkwekerij die was gevestigd in twee ruimtes in de woning waar hij de daar gekweekte planten verzorgde en de verdachte wist van die hennepkwekerij, maar deze situatie in stand heeft gelaten. Het Hof heeft op basis van deze vaststellingen bewezenverklaard dat de verdachte aan [medeverdachte] opzettelijk “gelegenheid heeft verschaft” tot het telen van hennep. Dat oordeel is daarmee echter niet toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft immers geen omstandigheden vastgesteld die erop duiden dat actieve gedragingen van de verdachte gelegenheid verschaften tot de hennepteelt door [medeverdachte] in de woning. De enkele, niet nader geconcretiseerde overweging van het Hof dat de verdachte de ruimtes aan [medeverdachte] ter beschikking heeft gesteld, maakt dat niet anders, in aanmerking genomen dat zij met [medeverdachte] hoofdbewoner en mede-eigenaar van de gezamenlijke woning was zodat [medeverdachte] kennelijk die ruimtes reeds ter beschikking had. Daarbij komt dat ook bekendheid met het telen van hennep door [medeverdachte], anders dan het Hof met de verwijzing naar het in stand laten van de situatie kennelijk voor ogen stond, niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van een rechtsplicht voor de verdachte tot het beletten of (doen) beëindigen daarvan.”

Juridisch kader medeplichtigheid

Art. 48 Sr luidt als volgt:

“Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.”

In art. 48 Sr worden twee, niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden, vormen van medeplichtigheid omschreven: het “behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf” (gelijktijdige medeplichtigheid) en het “gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf” (voorafgaande medeplichtigheid). De vraag of bij toepassing van deze bepaling de beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar, is door de Hoge Raad in ontkennende zin beantwoord.2Voor beide vormen geldt – en daarin is het kernverwijt bij medeplichtigheid gelegen – dat het door een ander begaan misdrijf wordt bevorderd en/of vergemakkelijkt.3 Evenals uitlokking is medeplichtigheid een indirecte deelnemingsvorm,4 hetgeen betekent dat betrokkenheid in die sfeer pas strafbaar is indien daadwerkelijk een bepaald strafbaar grondfeit is begaan. Met dit zogenoemde vereiste van accessoriteit5 hangt samen dat de medeplichtigheid objectief gezien enig effect moet hebben gehad, dat wil zeggen een aantoonbare bijdrage aan het begane misdrijf moet hebben geleverd.6 Maar niet hoeft de bijdrage van de medeplichtige van doorslaggevende of substantiële betekenis te zijn; de eis dat de handelingen van de medeplichtige een “adequate causale bijdrage” aan het grondfeit moeten hebben geleverd, vindt geen steun in het recht.7

Een ander uitgangspunt – naast accessoriteit – is dat de deelnemer opzet, zelfs een dubbel opzet, moet hebben (gehad).8 Het opzetvereiste is voor zowel de voorafgaande als de gelijktijdige medeplichtigheid uitdrukkelijk in de wet opgenomen. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk verschaffen van gelegenheid tot het misdrijf – bijvoorbeeld het telen van hennep – is een dubbel opzet vereist, nu het opzet niet alleen gericht moet zijn geweest op het verschaffen van die gelegenheid, maar, al dan niet in voorwaardelijke vorm, ook op het gronddelict.9

Medeplichtigheid manifesteert zich veelal in actief handelen. Dat neemt niet weg dat strafbare passiviteit hier eveneens mogelijk is. In dat geval bestaat medeplichtigheid uit het opzettelijk niet beletten, dus uit nalaten, terwijl ingevolge een rechtsplicht handelen geboden is. In Noyon/Langemeijer/Remmelink wordt erop gewezen dat dan doorgaans sprake is van de figuur van voorafgaande medeplichtigheid, en wel door het verschaffen van gelegenheid.10 In dezelfde zin De Hullu, die in dat verband het volgende schrijft (met weglating van voetnoten):

“Medeplichtigheid (vooral gelegenheid geven) kan uit passiviteit, uit niets-doen bestaan. Maar alleen waar handelen zou zijn geboden, kan niet-handelen medeplichtigheid opleveren. Hetzelfde punt speelt in het algemeen bij omissiedelicten. Er moet daarom een rechtsplicht tot handelen worden vastgesteld voordat nalaten als medeplichtigheid kan worden aangemerkt. […].
Opvallend is hierbij wel de niet op een concrete wetsbepaling, maar op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht die – op een overigens aansprekende wijze – beslissend is. De Hoge Raad noemt dit ‘de zogenoemde passieve medeplichtigheid’, en daarvan is in het algemeen sprake wanneer ‘iemand in strijd met een op hem rustende rechtsplicht opzettelijk nalaat te beletten dat het misdrijf wordt gepleegd’. Dat de rechtsplicht bijzondere aandacht verdient, bleek uit de overweging dat ‘kennis omtrent het voornemen van een ander tot het plegen van een misdrijf niet zonder meer voldoende is voor het doen ontstaan van de rechtsplicht tot openbaarmaking van die kennis en het aldus beletten van dat misdrijf’.
Ook bij medeplichtigheid bestaat een vloeiende overgang tussen doen en laten, en het kan eveneens om een combinatie daarvan gaan. Daarom kon aan iemand medeplichtigheid tot brandstichting door gelegenheid verschaffen worden verweten doordat hij zijn huis ‘heeft verlaten opdat er voor de mededaders gelegenheid was brand te stichten’. Dan komt de nadruk op het opzet te liggen, nu het op zichzelf een onschuldige, alledaagse handeling betreft.”11

Let op: de Hoge Raad heeft ook anders geoordeeld

In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, NJ 2018/50 was de verdachte door het hof onder meer veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. Bij de bewezenverklaring had het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat
a. de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was,
b. zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag,
c. zij toestond dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en
d. zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij.

De Hoge Raad zag daar echter nog geen medeplegen in, maar wel kwam blijkens rechtsoverweging 2.5 medeplichtigheid in beeld: “Deze omstandigheden zijn niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen.”

Het  niet-beëindigen van de opbouw en exploitatie van een hennepkwekerij door de eigenaar, terwijl het beletten wel in zijn macht ligt, kon toen dus wel het verschaffen van gelegenheid voor het telen van hennepplanten opleveren. In die zaak was de verdachte de (enig) eigenaar van de woning waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen.

Zie ook

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5330:
Verdachte heeft verklaard dat ze het wel fijn vond dat de gezamenlijke schulden van verdachte en [medeverdachte] met de opbrengst konden worden afgelost. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanwezigheid van de hennepplanten in hun gezamenlijke woning heeft geaccepteerd en dat derhalve sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] . Aldus kan het medeplegen door verdachte van het aanwezig hebben van hennepplanten bewezen worden verklaard. Het hof verwijst in dit verband naar HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:787.

< Terug naar Meer informatie "medeplegen en medeplichtigheid"
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden