Woning op naam pakken is onvoldoende voor medeplichtigheid hennepteelt

Het op naam pakken van een woning (via bijv. een huurovereenkomst) is op zichzelf genomen onvoldoende om te komen tot medeplichtigheid voor hennepteelt. Voor medeplichtigheid aan hennepteelt is namelijk dubbel opzet vereist. Het hof had de verdachte veroordeeld omdat hij zich ervan had moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd en de verdachte dat had nagelaten, maar dit is volgens de Hoge Raad onvoldoende voor het aannemen van voorwaardelijk opzet (HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:226).

Verklaring verdachte: wist niet van hennepteelt

De verdachte verklaarde:
“Het klopt dat ik bij dat pand aan de [a-straat] betrokken ben geweest. Ik ben in juni dat jaar benaderd door een persoon genaamd [verdachte]. [verdachte] is een man die ik daarvoor helemaal niet kende. Het is een Surinaamse/Indische man. Hij woont in het zuiden van Limburg. Verder heb ik geen informatie over [verdachte]. Hij sprak me aan bij de voedselbank, daar kwam ik destijds wekelijks. Hij vroeg of ik wellicht interesse had in een bepaald iets. Hij vroeg of ik een huis op mijn naam wilde nemen en daar zou ik dan per halfjaar een twee- tot drieduizend euro voor krijgen. Ik mocht er gaan wonen of er niet gaan wonen. Ik heb erover nagedacht en na een week besloten om het te doen. Die man belde mij op, daarop hebben wij een datum en tijd afgesproken voor een afspraak bij de voedselbank. We zouden die woning gaan bekijken. Hij is mee geweest naar de woning. Hij kende de eigenaar van de woning. We hebben de woning bekeken en de huurovereenkomst is gereed gemaakt. Die heb ik toen getekend.
Na ondertekening van het huurcontract hebben ze het verder rondgemaakt en er zijn spullen in de woning gezet. Er stond huisraad in de kamer, daar kwam die [verdachte] mee. Als ik dat wilde, mocht ik de rest van de woning gebruiken, de begane grond en de ruimte naar boven mocht ik gebruiken. Ik heb totaal niet iets geroken in de woning.
Ik ben vijf of zes keer in de woning geweest. De huur bedroeg € 1.100,- en er is een borg van € 2.200,- betaald.
Op het moment van het voorstel zou het een voordeel opleveren van € 60,- per week.
Ik moest er zo nu en dan komen of er gewoon gaan wonen. Ik moest dan een halve avond televisie gaan kijken, zodat men het idee had dat het bewoond werd. Ik bleef er dan een paar uurtjes zitten en ik heb twee keer de kinderen meegenomen. Er lag ook post in dat huis. Dat nam ik ook mee.”

Oordeel hof: medeplichtigheid aan hennepteelt

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:

“Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1. subsidiair ten laste gelegde. Hiertoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte strafrechtelijk betrokken is geweest bij de teelt van de in een op zijn naam gehuurde pand aangetroffen hennepkwekerij.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat op 30 oktober 2011 een in werking zijde hennepkwekerij is aangetroffen in het pand gelegen te ([…]) Stein, aan de [a-straat]. In deze woning hebben de verbalisanten in de woonkamer een aantal poststukken aangetroffen, die waren geadresseerd aan verdachte op het adres te ([…]) Geleen, aan de [c-straat]. Tevens hebben de verbalisanten een poststuk aangetroffen dat was geadresseerd aan verdachte op het adres waar het pand zich bevindt. Ten slotte is in de woonkamer huiswerk van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: de dochter van verdachte) aangetroffen. Verdachte heeft het pand vanaf 1 juli 2011 gehuurd van [betrokkene 2]. Deze heeft tevens verklaard dat voorafgaand aan de huurperiode een bezichtiging heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte een elektricien had meegenomen.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat degene met wie hij samen de bezichtiging heeft gedaan, [verdachte] is genaamd. Deze “[verdachte]” heeft verdachte bij de Voedselbank aangesproken en gevraagd of verdachte een huis op zijn naam wilde zetten in ruil waarvoor hij, verdachte, een bedrag tussen de twee- en drieduizend euro zou ontvangen per halfjaar. Verdachte heeft vervolgens een huurcontract ondertekend. Verdere informatie over “[verdachte]”, zoals achternaam en adres, kon verdachte ter zitting niet verstrekken. Voorts heeft verdachte verklaard dat er huisraad in de woning is geplaatst, dat de huur van de woning inderdaad EUR 1.100,- per maand bedroeg en dat “[verdachte]” hem had gevraagd in de woning langs te komen en te doen “alsof” de woning werd bewoond. Verdachte verklaarde dat hij een keer of zes in de woning is geweest. Hij mocht de kelder van de woning niet betreden.

Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich onder de hiervoor vermelde omstandigheden, in het bijzonder het verzoek om een huurcontract met een huurprijs van EUR 1.100,- per maand op zijn naam te zetten, de opdracht daarbij om te doen alsof het pand werd bewoond en het vooruitzicht op een vergoeding van twee- tot drieduizend euro per halfjaar, ervan moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd.

Nu verdachte dat heeft nagelaten, heeft hij naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat er in (de kelder van) het pand sprake zou kunnen zijn van het plegen van een misdrijf, zoals de teelt van hennep.

Gelet hierop en de overige aan de voorliggende overwegingen ten grondslag gelegde bewijsmiddelen is het hof dan ook, anders dan de verdediging, van oordeel dat het opzet van verdachte zowel gericht was op de samenwerking met de onbekende gebleven personen, als ook, zij het in voorwaardelijke zin, op de teelt van hennep door anderen dan verdachte.

Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt mitsdien verworpen.”

HR: GEEN medeplichtigheid hennepteelt

De Hoge Raad accepteerde dit niet en vond dat dit onvoldoende was voor het bewijs van medeplichtigheid aan hennepteelt:
“Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid of het behulpzaam zijn als bedoeld in art. 48 Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf. Aangezien de bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte opzet heeft gehad op de medeplichtigheid aan het telen van hennep niet zonder meer uit ’s Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.”

Conclusie A-G: beoordelingskader medeplichtigheid hennepteelt

De A-G heeft in zijn conclusie bij dit arrest het beoordelingskader nog eens helder weergegeven:
“Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte medeplichtig is geweest aan het opzettelijk plegen van een misdrijf, hennepteelt, door als huurder van een pand aan een derde dat pand ter beschikking te stellen. Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het bevorderen dan wel vergemakkelijken van dat misdrijf in de zin van art. 48 Sr, maar ook dat zijn opzet – al dan niet in voorwaardelijke vorm – gericht was op het door die derde gepleegde misdrijf, i.c. hennepteelt. In dit verband wordt ook wel gesproken van ‘dubbel opzet’. (T&C Strafrecht, Deventer 2016, elfde druk, aant. 4b bij art. 48 Sr, HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4372, NJ 2002, 245, r.o. 3.4)

Dat iemand die een ruimte (onder)(ver)huurt niet zomaar strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het faciliteren van een in die ruimte of een deel daarvan ingerichte hennepkwekerij, blijkt uit de in het middel aangehaalde en meer recente jurisprudentie over dat onderwerp. Een vereiste is, dat de verhuurder voldoende wetenschap heeft of had moeten hebben van hetgeen zich in de beschikbaar gestelde ruimte afspeelt (Vgl. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX4845, HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1961, NJ 2011, 319, HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8363, NJ2010,639, HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6931, NJ 2010, 335 m.nt. Borgers, HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3490 (schoonmaakwerkzaamheden).
Soms kan die wetenschap uit de omstandigheden worden afgeleid, zoals in HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:681
De enkele omstandigheid dat de verhuur in meer of mindere mate onder dubieuze omstandigheden heeft plaatsgevonden, volstaat niet echter voor het vaststellen van het vereiste opzet (Noot Borgers onder 2 bij NJ 2010, 335 (en 336, 337).

A-G mr. A.E. Harteveld:
“Het oordeel van het hof – dat kennelijk heeft onderkend dat uit de bewijsmiddelen niet rechtstreeks voortvloeit dat de verdachte wist wat zich in de kelder van de woning afspeelde – komt er kort gezegd op neer dat de verdachte, door op verzoek van een onbekende een woning op zijn naam te huren voor € 1100 per maand in ruil voor een vergoeding van twee of drieduizend euro per half jaar en door op diens verzoek af en toe te doen alsof deze woning (met uitzondering van de kelder, die verdachte niet mocht betreden) werd bewoond, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard medeplichtig te worden aan de hennepteelt in de kelder van die betrokken woning. Met de steller van het middel ben ik de mening toegedaan dat de wetenschap van de verdachte van het betreffende misdrijf, de hennepteelt, in dit geval niet uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverwegingen kan worden afgeleid. Wat die nadere bewijsoverweging betreft: waar het hof overweegt dat verdachte zich “ervan [had] moeten vergewissen dat er in het betreffende pand (bijvoorbeeld in de kelder) geen strafbare feiten zouden worden gepleegd” duidt dat ook niet op opzet maar eerder op schuld. Het betreft immers een tekortschieten in vereiste zorgvuldigheid. Wetenschap over het daadwerkelijk gepleegd worden van enig strafbaar feit in de kelder komt daaruit niet naar voren. Het lijkt mij dat zich hier precies het geval voordoet waar De Hullu, in de laatste (zesde) druk van zijn handboek Materieel Strafrecht als het ware tegen waarschuwt. Op p. 244/5 bespreekt hij het opzetbegrip in Opiumwetzaken. Enerzijds zijn er de gevallen waarin door de Hoge Raad – in ieder geval schijnbaar – gemakkelijk opzet wordt aangenomen, zoals bij reizigers op de bekende ‘risico’vluchten, die onvoldoende op hun bagage letten. (Vgl. HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6140, over een vlucht uit Suriname naar Nederland, waar de verdachte zijn koffer voor enkele uren had afgestaan aan een man die hij slechts oppervlakkig kende. HR: wel voorwaardelijk opzet). Als daarin drugs blijken te zitten dan zal al snel aangenomen worden dat de ‘vervoerder’ daarop (voorwaardelijk) opzet heeft gehad. Algemene ervaringsregels spelen daarbij een rol.

Tegenover die – niet onbekritiseerde (Zie bijv. de noot van D.H. de Jong onder HR 2 oktober 2007, NJ 2007, 645) – ‘soepele’ benadering plaatst De Hullu de scherpere toetsing bij deelneming aan hennepteelt: “In die zaken is nogal wat rechtspraak aanwijsbaar waarbij juist geen genoegen wordt genomen met te globale redeneringen en naar risicoaansprakelijkheid of schuld tenderende redeneringen.” In de feitenrechtspraak bestaat over die scherpere toetsing door de Hoge Raad wel eens verwondering, zo kan ik uit eigen ervaringen wel melden. Er zijn dossiers waaruit de hennepgeur je als het ware tegemoet komt, zo wordt ook wel gezegd, en dan nog casseert de Hoge Raad. Daartegen kan ingebracht worden dat ingeval die geur van hennep zogezegd evident uit het dossier naar voren komt het nu juist aan de feitenrechter is om de koppeling van de verdachte met die hennep te expliciteren in de bewijsvoering. Het achterwege laten daarvan kan dus, zo blijkt mijn inziens ook in de onderhavige zaak, ‘fataal’ zijn. Een kelder kan immers ook voor vele (andere, niet per se illegale) activiteiten worden gebruikt en de omstandigheden van het onderhavige geval zijn, hoewel dubieus, niet zodanig dat de verdachte wel geweten moet hebben (en dat is iets anders dan: had moeten weten) dat deze ruimte met het oog op het hier tenlastegelegde grondfeit, te weten de teelt van hennep, in gebruik was genomen (Anders bijv. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:681 (kwekerij in voormalige skibaan). (Met andere woorden: op een algemene ervaringsregel die wel zou leiden tot het aannemen van (voorwaardelijk) opzet op hennepteelt kan de rechter zich niet beroepen.”

< Terug naar Meer informatie "medeplegen en medeplichtigheid"
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden