Geen aftrek navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boete belastingdienst
De aan de Belastingdienst betaalde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boetes kunnen niet in mindering worden gebracht op het te betalen bedrag aan ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is de conclusie van de uitspraak van de Hoge Raad van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1346. De zaak werd afgedaan met een art. 81 RO, maar in de conclusie van de A-G wordt uitgelegd waarom deze aftrek niet mogelijk is:
"Art. 36e, achtste lid, (thans: negende lid) Sr ziet op het in mindering brengen van in rechte toegekende vorderingen van ‘benadeelde derden’. Het gaat daarbij om degenen die ‘door de gedragingen naar aanleiding waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld rechtstreeks zijn benadeeld’. Vorderingen van niet rechtstreeks benadeelde derden worden niet op het voordeel in mindering gebracht. “Het gaat dus niet om vorderingen die andere derden crediteuren uit andere hoofde nog op de betrokkene mochten hebben. Met hen komt de staat in een verhouding als die van concurrente schuldeisers te staan, voor zover die derde aan de wet geen preferente positie ontleent”, aldus de memorie van toelichting. Daaraan is in de memorie van toelichting toegevoegd: “Onder benadeelde «derden» wordt overigens niet verstaan de staat zelve, als fiscus.” Indien de ontnemingsrechter bij de hoogte van het te ontnemen bedrag rekening houdt met mogelijke of reeds betaalde belastingheffing over het wederrechtelijk verkregen voordeel, kan dat er - kort en vereenvoudigd gezegd – volgens de wetgever toe leiden dat de betrokkene alsnog een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel behoudt. Dat gevolg strookt niet met het doel en de strekking van de ontnemingsmaatregel. Het is dan ook aan de Belastingdienst een beslissing te nemen over de mogelijke fiscale consequenties van een opgelegde ontnemingsmaatregel. In de wetsgeschiedenis is in dit verband een suggestie gedaan:
“Heeft de veroordeelde reeds aan zijn fiscale verplichtingen voldaan, dan zou hij, als gevolg van de door de ontnemingsmaatregel ontstane restitutievorderingen op de fiscus, aan de bij die maatregel opgelegde financiële verplichtingen althans deels kunnen voldoen door cessie van zijn vorderingen op de fiscus aan het met de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel belaste openbaar ministerie.”
De Hoge Raad heeft zich bij de in de wetsgeschiedenis uitgezette koers aangesloten. In het arrest van 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499 oordeelde de Hoge Raad dat het hof terecht de mogelijke fiscale consequenties bij de toepassing van de ontnemingsmaatregel buiten beschouwing had gelaten. De Hoge Raad verwees daartoe naar de wetsgeschiedenis en overwoog:
“(…) het fiscale mechanisme dat, voorzover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voorzover dat voordeel weer wordt ontnomen, [leidt] naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor vorenomschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.”
Ik zie geen reden te concluderen dat thans een andere weg moet worden ingeslagen.
Voor de onderhavige zaak betekent zulks het volgende. Het middel keert zich tegen de overweging van het hof dat de inkomstenbelasting die de betrokkene heeft betaald bij de vaststelling van het voordeel buiten beschouwing dient te worden gelaten “nu die niet als een kostenpost kan worden aangemerkt voor het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerij”. Uit het voorafgaande wordt duidelijk dat het hof de fiscale consequenties bij de toepassing van de ontnemingsmaatregel terecht buiten beschouwing heeft gelaten, wat er ook zij van de door het hof gebezigde bewoordingen. Dat betekent dat het middel geen doel kan treffen.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende overweging."
Aftrek ontnemingsvordering in fiscale procedure
De aftrek dient uiteindelijk plaats te vinden in de fiscale procedure. Dus wanneer er een ontnemingsvordering is opgelegd, dient dit als aftrekpost opgevoerd te worden in de inkomstenbelasting.
De vraag kan gesteld worden of een wederrechtelijk verkregen voordeel – waarvan duidelijk is dat het zal worden ontnomen – überhaupt nog wel moet worden belast, en zo ja, in welk jaar de ontneming vervolgens als negatief inkomen in aftrek kan worden gebracht? Hieromtrent heeft de staats-secretaris al in 1997 een besluit gepubliceerd waarin wordt voorgeschreven hoe een inspecteur zich in voorkomende gevallen dient op te stellen. In paragraaf 2.2 van dit besluit staat:
‘In het maatschappelijk verkeer genoten voordelen leiden in beginsel tot belastingheffing. Dat is niet anders als de voordelen wederrechtelijk zijn verkregen. Anderzijds kan ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen – voo rzover deze zich niet in de vermogenssfeer afspeelt – leiden tot negatieve inkomsten. In de wetsgeschiedenis van de Plukze-wetgeving (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 79-82, nr. 5, blz. 39/40 en nr. 8, blz. 25/26) is het voorgaande bevestigd. Met betrekking tot de fiscale gevolgen van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel stelt de inspecteur zich voorshands op het standpunt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen zich niet in de vermogenssfeer afspeelt. Dit betekent dat hij de ontnomen voordelen niet zal belasten en, zo al aanslagen zijn opgelegd waarin wederrechtelijk verkregen voordelen zijn begrepen, hij aftrek van de ontnomen voordelen zal toestaan in het jaar waar-in de verdachte/veroordeelde zijn verplichtingen in verband met de ontneming nakomt. (…)’
Hieruit blijkt dat ontnomen wederrechtelijk verkregen voordelen niet (meer) worden belast. Voornoemd besluit komt erop neer dat de inspecteur zowel het wederrechtelijk verkregen voordeel als de ontneming ervan geheel buiten beschouwing laat. Het besluit werkt begunstigend, omdat een wederrechtelijk voordeel fiscaal reeds genoten wordt op het moment van toe-eigening. Het beginsel dat een fiscale wet strikt moet worden toegepast, wijkt echter voor het beginsel dat het vertrouwen, gewekt door een voor de belastingplichtige gunstiger beleidsregel, moet worden gehonoreerd.