Aftrek toegekende vordering benadeelde partij

Het voorschrift van artikel 36e, lid 6 Sr stipuleert dat bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat in rechte toegekende vorderingen in mindering worden gebracht. Consequentie zou anders zijn dat de veroordeelde in tweemaal wordt aangesproken voor hetzelfde geldbedrag. Deze consequentie staat m.i. op gespannen voet met de uitgangspunten van de ontnemingswetgeving.

De Hoge Raad heeft het bepaalde in artikel 36e, lid 6 Sr gepreciseerd. De Hoge Raad heeft over de toepassingsvoorwaarden van dit wettelijke voorschrift overwogen(23):

"De regeling van art. 36e, zesde lid, Sr beoogt te voorkomen dat iemand hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel meermalen zou moeten terugbetalen, zij het aan verschillende (rechts)personen. Dit brengt mee dat bij de toepassing van die regeling slechts in aanmerking komt de in rechte onherroepelijk toegekende vordering van een (rechts)persoon strekkende tot vergoeding van diens schade als gevolg van het feit waarop de ontnemingsvordering (mede) steunt, indien en voorzover tegenover die schade een daarmee corresponderend voordeel voor de veroordeelde staat."

De verrekening van de vordering van de benadeelde derde als bedoeld in het zesde lid van artikel 36e Sr is dus naast de eis van toekenning in rechte onderworpen aan de volgende cumulatieve voorwaarden: 

(1) de kracht van gewijsde: de toekenning in rechte is onherroepelijk, 
(2) de schade en het voordeel vloeien voort uit hetzelfde strafbare feit: de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van schade die het gevolg is van het delict waarop de ontnemingsvordering (mede) is gegrond, en 
(3) het verband tussen het voordeel en de schade: voor verrekening is slechts beschikbaar dat deel van het totale voordeelbedrag waartegenover een daarmee corresponderend nadeel staat.(24)
Immateriële schade (HR 11 april 2000, LJN AA5438, NJ 2000, 590), letselschade, herstelkosten (HR 13 oktober 2009, LJN BJ3254) e.d. komen dus op grond van de derde precisering niet in aanmerking voor verrekening op de voet van het zesde lid. Tegenover dergelijke schade staat niet een spiegelbeeldig voordeel.
Toch bestaat in de literatuur over dit laatste de nodige discussie. Tegenstanders geven - naar onze mening terecht - aan dat ook vergoeding van bijvoorbeeld immateriële schade die het gevolg is van het delict waarop de maatregel is gegrond in effect de ontneming van voordeel teweegbrengt (M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, diss. KU Brabant, 2001, p. 370) De P-G Machielse bespreekt deze problematiek in zijn conclusie bij HR 23 maart 2004, LJN AO2607, NJ 2004, 256.

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden